vrijdag 14 januari 2011

leerhulp thema 1 5 V

Basisstof 1: de vier rijken worden soms gevraagd, naar kijken dus. De indeling is simpel: bacterien hebben geen kernmembraan, dus geen celkern (en geen E.R.). De planten hebben fotosynthese omdat ze plastiden hebben. Ze hebben ook een celwand, net zoals de schimmels. Schimmels hebben echter geen plastiden, dus ook nooit chloroplasten en dus nooit fotosynthese. Dieren hebben als enige geen celwand. Planten, schimmels en dieren worden samen ook eukaryoten genoemd omdat hun cellen allemaal een celkern hebben, de bacterien heten daarom ook wel prokaryoten.
Let in dit stukje basisstof ook op de term organische stoffen. Let op: een belangrijk kenmerk van de organische stoffen wordt niet genoemd in het boek: organische stoffen bevatten energie en zijn dus altijd brandbaar. De anorganische stoffen die in de natuur voorkomen bevatten geen energie en zijn dus niet brandbaar.
Als een organismen alle organische stoffen kan maken waar het uit bestaat en dus er geen hoeft op te nemen, dan noem je dat organisme autotroof. Andere (die dus minstens een organische stof moeten opnemen) noem je heterotroof. Planten en een deel van de bacterien zijn autotroof, alle dieren en schimmels en veel bacterien zijn heterotroof.
Er bestaan overgangen tussen planten en dieren (Euglena), tussen dieren en schimmels (slijmzwammen) en er zijn bacterien met een begin van een kernmembraan en E.R.
Er zijn ook een paar plantensoorten die het vermogen om te fotosynthetiseren hebben verloren en die als parasiet leven.
Basisstof 2 doet het soortbegrip. Dat met die mogelijkheid tot voortplanting. Als twee diergroepen naast elkaar leven zonder dat er onderling voortgeplant wordt maar waarbij dat in gevangenschap wel zou kunnen, noem je het toch zonder aarzelen aparte soorten. De naamgeving (het systeem van Linnaeus) moet je weten, dus met een geslachtsnaam met en hoofdletter en de soortnaam met een kleine letter.
Basisstof 3: bacterien. De groep waarbij nog steeds ontdekkingen worden gedaan: waarschijnlijk kennen we de helft van de bacterien nog niet. Let op die aparte groep cyanobacterien:met fotosynthese en volledig autotroof, zelfs niet afhankelijk van stikstofzouten. Waarschijnlijk zijn de cyanobacterien de meest talrijke groep organismen!
Niet gaan leren van gram-positief of negatief.
Basisstof 4: schimmels. Heterotroof, met celwand. Let op een groep eencelligen: de gisten. Laat de rest maar zitten.
Basisstof 5: planten. Het boek noemt de celwand met cellulose en de chloroplasten. Het boek gaat niet in op het principiele kenmerk van sporen. Een spore is namelijk eencellig en haploid. Mossen en varens planten zich voort met sporen en dat heeft gevolgen voor de geslachtelijke voortplanting (en evolutie). Eerst nog even de thallus: een thallus is een plant zonder taakverdeling tussen de cellen: geen wortels, stengels en bladeren dus. Je vindt een thallus bij meercellige wieren en bij en groep landplanten: de thalleuze levermossen, die dus sterk afhankelijk zijn van water of vochtige grond.
Gewone mossen hebben wel stengels en bladeren maar geen wortels en zijn dus ook sterk afhankelijk van een vochtige omgeving. Maar het bijzonderste van mossen is dat de mosplant haploid is. Bovenop de mosplant ontstaan geslachtsorganen waar zonder meiose geslachtscellen ontstaan. Op een mosplant twee soorten geslachtscellen die water (regenwater) nodig hebben om te versmelten, waarna een diploid sporenkapsel ontstaat waar door meiose haploide sporen uitkomen. In de praktijk doet een mos dus altijd aan zelfbevruchting en dus zal de evolutie ook niet erg opschieten.
Ook varens hebben iets onhandigs met de voortplanting: een varen is wel diploid maar maakt door meiose haploide sporen. Uit zo’n spore groeit geen varenplant maar een raar klein haploid blaadje zonder stengel of wortel (een prothallium, maar vergeet dat woord). Onder het blaadje ontstaan twee soorten geslachtsorgaantjes die zonder meiose geslachtscellen leveren. Door water, aan de onderkant van het blaadje, versmelten twee geslachtscellen waarna er een diploid varenplantje ontstaat dat in het allereerste begin even parasiteert op dat blaadje dat later verdwijnt. Ook hier dus zelfbevruchting en het is dus ook geen wonder dat het nooit wat geworden is met die varens.
Zaadplanten hebben het probleem van de voortplanting op het land, bij droogte, wel opgelost. Met meiose maken ze in bloemen twee soorten geslachtcellen waarvan er een: het stuifmeel, door de lucht (met een bijtje of met de wind) naar de ander (de eicel in de zaadknop in de stamper) gaat om dan in de bloem te versmelten, waarna er een diploid, meercellig embryootje ontstaat (het zaad) dat verspreid wordt door de wind of vogels of zo. Geeft meer kansen op evolutie en dat is dan ook gebeurd.
Basisstof 6: dieren. Ga niet al die beschrijvingen van de hoofdafdelingen leren. Let wel op de segmentatie. Manier om een groot dier te maken door het bouwplan steeds te copieren zodat je een dier met compartimentjes krijgt. Bij wormen en geleedpotigen en in onze embryo’s. Let ook op de gewervelde dieren waarvan het boek beweert dat het een hoofdafdeling van het dierenrijk is. Dat is niet waar; wij zitten in dezelfde hoofdafdeling als manteldieren, lancetvisjes en de uitgestorven graptolieten. Die hoofdafdeling heet chorda-dieren. De chorda is een soort kraakbenige staaf in de rug die stevigheid geeft en die bij ons alleen bij embryo’s een tijdje voorkomt. Overigens waren alle hoofdafdelingen van het dierenrijk 600 miljoen jaar geleden (in het cambrium`) al aanwezig. Van ons toen alleen de graptolieten. De splitsing van het dierenrijk in hoofdafdelingen, zelfs de splitsing tussen wormen en geleedpotigen, moet zich dus hebben afgespeeld in het precambrium (meer dan 600 miljoen jaar geleden) toen er erg weinig werd gefossiliseerd.