zaterdag 7 mei 2011

Hardy, weinberg en de anderen

Als je wilt weten hoe vaak bepaalde genen (allelen) voorkomen in de bevolking heb je een probleem: sommige genen zitten verstopt omdat ze recessief zijn.
In dat geval doe je Hardy Weinberg en reken je de frequentie uit.
Het makkelijkst werkt het als je de frequentie uitdrukt als het deel van het totaal dus met getallen die allemaal kleiner zijn dan een (1), waarbij die een (1) alle genen bij elkaar vertegenwoordigt. Vergeet dus de percentages (waarbij 100 % alle genen samen zijn).
Realiseer je goed dat we steeds bezig zijn met de frequentie van allelen (vormen van een bepaald gen).
Het werkt alleen als:
1 het gen duidelijk tot uiting komt in het fenotype (het milieu mag geen rol spelen)
2 er niet allerlei andere genen zijn, op andere plaatsen in het genoom, die het tot uiting komen van het gen, beinvloeden
3 geen van de twee allelen grote invloed heeft op de levensvatbaarheid van het exemplaar met dat gen
4 er een gewone kans is op het ontstaan van heterozygoten en dat betekent dat er net zo veel gepaard wordt met en door de twee fenotypes. Dat ze dus geen voorkeur hebben voor het eigen of juist het andere fenotype.
Als dat allemaal het geval is, neem je de frequentie van het recessieve uiterlijk in de bevolking (let op dus de fractie van de bevolking met dat kenmerk, nog nix geen genfrequentie, die wil je immers uitrekenen). En uit dat getal (kleiner dan 1!) trek je de wortel en voila: de genfrequentie van het recessieve gen. Meestal noemen boeken die frequentie q. Als je verstandig bent, doe jij dat ook. En let op: die q is altijd groter dan het deel van de bevolking met dat recessieve kenmerk: er zitten immers ook recessieve genen verstopt in exemplaren met het dominante kenmerk.
Nu doe je 1-q en je vindt de frequentie van het andere (dominante) gen. Die ze altijd p noemen (jij dus ook).
Hoe kunnen ze het moeilijk maken?
Nou, er zijn genen met meer dan twee vormen, bijvoorbeeld de bloedgroepen. Zeg maar de allelen A, B en 0 (nul). Dat van die recessieve werkt gewoon, dus trek je de wortel uit de fractie met bloedgroep nul en je hebt de genfrequentie voor het gen 0. die noem je wat mij betreft gewoon q. Als ze meer willen (dat willen ze nooit), moet je een kwadratische vergelijking oplossen want de frequentie van gen A vind je door de fractie te nemen van mensen met bloedproep A en dat is dan p kwadraat plus 2 maal p maal q (die heb je net uitgerekend) . En dan los je die even op met de rekenmachine. Een vergelijking met 1 onbekende. Maar dat vragen ze nooit, veel te bang dat niemand dat kan.
Een ander manier is een gen op het X-chromosoom. Eigenlijk heel makkelijk want mannen (bij zoogdieren en insecten, bij vogels juist de vrouwtjes) hebben maar een gen en dus is daar voor allebei de genen de genfrequentie gelijk aan de fractie van de mannetjes met dat kenmerk (bijv. kleurenblindheid). Alleen bij de vrouwtjes (vrouwen) moet je de gewone Hardy Weinbergtrucs doen.
En dan allerlei situaties waarbij er geen vrije menging is van de allelen, bijv omdat hondenfokkers geen bastaarden willen. Maar dat laat niemand je ooit uitrekenen.
En dan ook nog genen die het overleef- of voortplantingssucces beinvloeden. Dan verandert de genfrequentie en dat kan leiden tot evolutie.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten