zaterdag 29 oktober 2011

nog meer om te leren

Thema 4 basisstof 2 t/m5:
Let bij die mitose even op de methode van het repliceren van DNA en dat die verdubbeling gebeurt terwijl het DNA onder de microscoop onzichtbaar is. Als de chromosomen tijdens het begin van de mitose zichtbaar worden, zijn ze al verdubbeld en bestaan ze allemaal uit twee draden die op een plaats aan elkaar vastzitten: het centromeer. Kijk in ieder geval ook even naar die celcyclus met G1, R, G2 en M-fase. O ja en realiseer je dat tijdens een mitose van en cel van een normaal organisme (dus niet mos of een alg of zo) het aantal chromosomen even is omdat er altijd twee zijn van elk type die ieder apart steeds worden gecopieerd en gesplitst.
Basistof 3 is onbenullig, maar zorg dat je stekken, klonen, bollen en knollen herkent als ongeslachtelijke voortplanting en zaden als geslachtelijk.
Basisstof 4 is die afschuwelijke meiose. Eerst het verhaal van de poollichaampjes die ontstaan bij het ontstaan van een eicel uit een eicelmoedercel. Verder zit alles in de plaatjes. Je moet weten dat bij de eerste van de twee delingen die samen de meiose vormen, het aantal chromosomen al halveert doordat steeds de twee chromosomen van hetzelfde type (die oorspronkelijk van vader en moeder zijn gekomen) elkaar opzoeken en als heel chromosoom (dus de twee gecopieerde draden nog gewoon aan elkaar vast) verdeeld worden over de twee dochtercellen. Bij de tweede deling (mei 2) worden de twee copiedraden van elkaar losgescheurd. Na de fase in mei 1 waarin de overeenkomstige chrom. elkaar hebben opgezocht, kunnen die twee copiedraden (chromatiden) namelijk van elkaar verschillen door de uitruil van stukken chromosoom. Daarom moeten beide copiedraden uit elkar om in verschillende geslachtscellen terecht te komen.
In basistof 5 worden recombinatie, veredeling, de kloon (met allemaal hetzelfde genotype), de zuiver lijn en fokzuiverheid uitgelegd. Doe je best!
Thema 6 1 t/m 6: het hele gedrag.

even voor het leren

Het belangrijkste is basisstof 3 met de hormonen. Let op de hypofyse die bij mannen en vrouwen dezelfde hormonen maakt: FSH en LH. Ze werken op de gonaden (dat zijn de teelballen en de eierstok) en in die gonaden ontaan de geslachtshormonen (testosteron, progesteron en oestrogeenen) die aanleiding zijn voor het ontstaan van secundaire geslachtskenmerken en die ook remmend werken op de vorming van FSH en LH (dat heet dan terugkoppeling).
De werking van de hormonen staat in de BINAS. Let even op: progesteron zorgt volgens de BINAS niet voor secundaire geslachtskenmerken. Het hormoon is vooral belangrijk voor de zwangerschap, mar wordt ook bij een gewone cycls gevormd na de ovulatie en zit ook in de anti-conceptiepil. Let ook op de rol van LH, waar bij een ongestoorde cyclus mar een korte piek van is. Zonder die piek komt er geen ovulatie. Na de ovulatie gaat het litteken van de follikel (waar nu de eicel uit is) werken als hormoonklier en gaat (het heet nu geel lichaam) progesteron maken.Dat gele lichaam gaat twee weken door en stopt dan tenzij de vrouw inmiddels zwanger is en het ingenestelde embryu HCG maakt. Dan, met die HCG dus, gaat het gele lichaam nog drie maanden door met progsteron maken. Na die drie maanden neemt de placenta de progesteronproductie over. Het stoppen van de progesteronproductie is het begin van de weeen waarbij de foetus wordt uitgedreven,
Over basisstof 4 ga ik nix vragen, bij 5 moet je weten wat er in de pil zit en waarom hij werkt. Let op: de normale pil heet de combinatiepil. O ja, je moet wel het verschil weten tusen steriliseren en castreren.
Basisstof 6: innesteling 6 tot 8 dagen na de bevruchting (bevruchting kan alleen direct na de ovulatie, dus die zaadcellen moeten er al zijn als de ovulatie plaats vindt en een zaadcel is bij lange na niet genoeg. Daarna de vorming van een hol blaasje (de trofoblast) met in de wand een dikker deel: de embryonaalknop. Die embryonaalknop groeit uit tot embryo en ook het binnenste vruchtvlies (amnion). Het buitnste vruchtvlies (chorion) ontstaat uit de trofoblastwand 9er zitten twee vliezen om het vruchtwater en het kind. De navelstreng en de helft van de placenta ontstaan ook uit de embryonaalknop. Bloed van moeder en kind mengen niet, maar wisselen stoffen uit in de placenta. Let hierbij op de tegenstroom. Let ook op het gevaar van hoge bloeddruk bij de moeder: scheurtjes in de placenta.
Basisstof 8 gaat over eeneiige tweelingen die samen of apart vruchtwater kunnen hebben en ober in vitro-fertilisatie. Let ook even op de pre-implantatiediagnostiek. Kennelijk kun je een van de cellen van een 8-cel embryo weg halen zonder dat er een embryo ontstaat met een orgaan minder.
Bij de geboorte (basisstof 9) wordt de rol genoemd van het hormoon (uit de hypofyse) oxytocine. Er wordt ook beschreven wat de nageboorte is (placenta en vliezen) en het tot stand komen van de melkgift waarbij oxytocine weer een rol speelt. Tenslotte de foetale bloedsomloop waarbij er weinig bloed naar de longen gaat (die werken toch nog niet), en waarbij er een gat tussen de boezems zit en en en verbindingsbuis tussen de longslagader en de aorta. Bij de geboorte worden deze verbindingen dichtgemaakt, waarna al het bloed via de longen gaat.

dinsdag 30 augustus 2011

immuniteit

Thema 7 uit het 4V-boek

Basisstof 1: dat met die huid.
Let goed op: de opperhuid en de leerhuid zitten onlosmakelijk an elkaar en vormen samen de huid die je er eventueel af kunt stropen en tot leer bewerken.
Die opperhuid is een epitheel en dat houdt in dat de cellen zonder tussenstof tegen elkaar zitten. Er is dus ook geen ruimte in die opperhuid voor zenuwen en bloedvaten.
Haren, zweet- en talgklieren worden gevormd door de opperhuid, maar liggen diep ingezonken in de leerhuid.
Kijk in ieder geval even nar het warmteverlies door straling, geleiding, verdamping en stroming.
Ik heb wat vragen
1 Je kunt een half uur overleven in een ruimte van 100 graden, mits het droge lucht is. Waarom en hoe raak je dan warmte kwijt?
2 Een bad van 40 graden is betrekkelijk snel dodelijk. Waarom/
3 Neemt armteverlies door straling toe of af bij stijgende buitentemperatuur?
4 Welke cellen maken de bruine kleur van je huid als je in de zon komt, in welke cellen zit die bruine kleur?
5 Waarom is kippenvel voor een mens niet effectief en voor een kat wel/
6 Waarom is zweten voor een mens veel effectiever dan voor de kat?

Basisstof 2 de hele afweer
Let hierbij niet teveel op de namen die het boek gebruikt: wat mij betreft negeer je bijvoorbeeld de namen granulocyten en monocyten.
Realiseer je goed dat je afweerstelsel moet reageren op stoffen die zitten in of op bacterien en virussen (en schimmels). Je noemt zo’n stof waarop gereageerd wordt een antigeen. Antigenen zijn stoffen van een heel speciale grootte. Een groot eiwitmolecuul kan bijvoorbeeld meerdere onderdelen hebben die werken als antigeen. En een stof kan ook te klein zijn om als antigeen te werken. Elk antigeen (en er zijn onvoorstelbar veel antigenen mogelijk) heeft een speciale vorm, voor elk antigeen anders. Op elk antigeen is een antistof mogelijk. Ook je eigen eiwitten bevallen tal van antigenen alleen is je afweerstelsel in staat om te herkennen dat die lichaamseigen zijn en wordt zo vermeden dat het afweerstelsel in actie komt. Het afweerstelsel komt alleen in actie tegen lichaamsvreemde antigenen Dit laatste gaat fout bij de auto-immuunziektes waarbij afweer ontstaat tegen lichaamseigen antigenen.
Bij het afweerstelsel gebruik ik veel liever de termen aangeboren in plaats van aspecifiek en adaptief in plaats van specifiek. Ik zal die termen ook gebruiken maar de boektermen worden wel goed gerekend op proeven en tentamens.
Eerst het aangeboren afweerstelsel: dat gaat met vreetcellen, dus de fagocyterende cellen.
Er zijn twee functies van belang, nl. de macrofagen die opruimen wat ze tegenkomen. Ze herkennen vooral dode cellen en celresten en bacterien waar antistoffen opzitten. Ze nemen de brokken op en verteren ze binnen de cel. De andere fagocyterende cellen zijn vooral de dendrietcellen. Deze hebben aangeboren receptoren (eiwitten) waarmee ze bacterien, geinfecteerde cellen en virusonderdelen herkennen. Als ze iets herkenbaars tegenkomen, fagocyteren ze dat waarna ze op weg gaan naar de lymfeklieren.
Een lymfeklier is anders dan het boek laat zien. In die lymfeklieren zit niet alleen lymfe, maar ze zijn ook goed doorbloed. Bloed en lymfe mengen niet maar dendrietcellen en wellicht ook andere afweercellen kunnen makkelijk van bloed naar lymfe kruipen of andersom. Die lymfeklieren zijn de centrale marktplaatsen waar aangeboren en adaptief afweerstelsel communiceren.
De dendrietcellen (dus die fagocyten) komen naar de lymfeklieren en vertonen op hun buitenmembraan brokken van hun gefagocyteerde bacterien en virussen. Je noemt ze dan APC, Antigeen presenterende cellen. De dendrietcellen maken ook signaalstoffen aan die andere cellen waarschuwen (Cytokinen, waarvan meerdere soorten bestaan met soms bizarre namen). De brokken zitten in de MHC-II (emhaceetwee) receptoren (eiwitten). Nu komen de cellen van het adaptief afweerstelsel langs.
Het adaptief afweerstelsel
De cellen heten lymfocyten en die komen in twee hoofdsmaken: de b-lymfocyten (rijpen in beenmerg) en de t-lymfocyten (rijpen in de thymus, achter je borstbeen). Elke lymfocyt heeft een herkenningseiwit op de membraan waarmee hij een antigeen kan herkennen en ook receptoren voor cytokinen die gemaakt worden door andere afweercellen (bijv. een andere lymfocyt of een dendrietcel).
De functie van de b-lymfocyten is simpel: antistoffen maken. Een antistof is een eiwit dat past op een antigeen. Zo simpel. Dat is ook de reden dat en antigeen een bepaalde groote moet hebben: anders past er geen antistof op. Verder heeft een antistof een bepaalde vorm waardoor hij past (sleutel en slot, weet je wel). Antistoffen zitten, nadat ze door de b-lymfocyten gemaakt zijn, in de vloeistoffen van bloed en lichaam opgelost. Daarom noemt men de afweer met antistoffen de humorale afweer. (als contrast met de cellulaire afweer)
Elke b-lymfocyt kan maar één antistof maken en dat doet hij alleen als hij 1: “zijn” antigeen (waarop zijn antistof dus past) tegenkomt en 2: hij gestimuleerd wordt door cytokinen. Als hij dubbel gestimuleerd wordt gaat hij als de bliksem delen waarbij er variatie ontaat bij zijn nakomelingen (de kloon) in de kwaliteit van de antistoffen. Als een nakomeling een nog beter passende antistof maakt, gaat die nakomeling door met supersnel delen en antistof maken (klonale selectie heet dat) Waardoor er snel steeds meer en steeds betere antistof komt.
Wat doen antistoffen?
Hier gaan de meeste schoolboeken niet of nauwelijks op in. Zo’n antistof past op het antigeen en dus raken bacterien bedekt met een laagje antistoffen. Bacterien kleven daardoor aan elkaar, waar ze niet tegen kunnen, soms raakt een belangrijk deel van bacterie of virus afgedekt zodat hij niet meer kan binnendringen in cellen, er zijn ook bacterien die lek worden geprikt doordat de antistof contact maakt met stoffen die al in het bloed zitten (het complement systeem) en tenslotte worden door antistoffen bedekte bacterien fanatiek opgegeten door de macrofagen van het aangeboren afweerstelsel.
Als de infectie voorbij is, gaat een deel van de b-lymfocyten dood, maar er blijven er ook een groot aantal achter als een soort reserve en die noem je geheugencellen. Die geheugen-b-lymfocyten kunnen bij een volgende infectie snel in actie komen met hun verbeterde versie van de antistof.
Maar waar dienen de t-lymfocyten voor?
Dat is veel ingewikkelder omdat daar meerdere soorten van zijn. En kennelijk wordt bij het stimuleren, bijvoorbeeld in de lymfeklier, pas besloten wat die lymfocyt gaat doen.
Heel belangrijk zijn de t-helpercellen. Als die gestimuleerd worden gaan ze niets anders doen dan cytokinen maken. En die cytokynen stimuleren dan de aanwezige b-lymfocyten.
Die t-helpers zijn zo belangrijk dat, als ze uitgeroeid worden door HIV, de hele afweer tot stlstand komt en je AIDS krijgt.
Maar er zijn ook t-killer lymfocyten (officieel cytotxische t-lymfocyten): die maken cellen dood waar een virusinfectie in bezig is (de cellulaire afweer).
Daarvoor moet je weten dat elke cel in je lichaam altijd binnen de cel eiwitten afbreekt (eigen eiwitten dus) en dat brokstukken van die eiwitten bewerkt worden in het Golgisysteem, daar gekoppeld worden aan de MHC-I eiwitten die zich met eiwitbrok naar de membraan begeven om zo die brok “tentoon te stellen”. Bij een virusinfectie zitten er dus virusbrokken in de MHC-I en de killers maken dan die cel dood zodat er geen virus meer kan worden gemaakt.
Ook die killers moeten overigens gestimuleerd of aangelokt worden door cytokinen. En ook bij die killers is er specialisatie: voor elke brok zijn er andere killers.
Tenslotte zijn er zelfs t-lymfocyten die zorgen dat de afweer met al die agressieve b- en t-lymfocyten weer ophoudt: als de infectie voorbij is worden er t-regellymfo’s aangemaakt (worden naieve t-lymfo’s gestimuleerd om t-regellymfo te worden. Zo’n t-regelneef maakt dan cytokinen die de reactie doet afnemen of stoppen.

dinsdag 10 mei 2011

thema 5

Basisstof 1: Let op de termen ecosysteem, biotoop en levensgemeenschap.
Basisstof 2: let op de tolerantie, maar let vooral op de beperkende factor. Als een factor dodelijk is (of ervoor zorgt dat er echt niet harder gegroeid kan worden), maakt het niet uit dat de andere allemaal goed of beter zijn. In de praktijk beinvloeden milieufactoren elkaar best wel: water is een andere milieufactor dan temperatuur, maar als er veel water is kunnen veel organismen een hogere temperatuur verdragen omdat ze water kunnen verdampen om te koelen.
Let ook op de term optimum. Dat is heel iets anders dan maximum. Verder lees je het hele basisstofstuk maar even door!
Basisstof 3: Bij de populaties moet je even proberen of je merken/terugvangen kunt uitrekenen. Niet echt moeilijk, maar rustig redeneren is wel nodig. Realiseer je dat de tweede vangst je vertelt welk deel van de totale populatie gemerkt is. Dan pas doe je iets met de getallen van de eeste vangst. Als je toen x dieren had gevangen en je weet dat (tweede vangst) 10% van de populatie gemerkt is, dan is de populatiegrootte 10x exemplaren.
Ook in 3 (en belangrijk) de J- en S-vormige groeicurves. Let vooral op de draagkracht: het grootste aantal dieren dat ergens kan leven zonder schade aan te richten.
Als de draagkracht wordt overschreden, verandert het milieu en gaat de draagkracht omlaag. Bijv.: te veel herten: te veel vraat aan boombast en struiken: bomen en struiken sterven af: minder voedsel voor de herten: grote hertensterfte.
Sommige dieren zonder nemen altijd in aantal toe tot de draagkracht en brengen dan schade toe. Dus olifanten in Chobe Wildlife Sanctuary. Ook runderen in de Oostvaardersplassen. Aantalsregulatie gebeurt dan door hongersterfte tijdens droogte (Chobe) of winter (Oostvaardersplassen)
Basisstof 4: Leer de termen parasitisme, commensalisme en mutualisme. Realiseer je dat zeker bij mutualisme het gevaar van parasitisme altijd op de loer ligt. Kijk even naar de prachtige tekening van de parasieten van een zanglijster. Wat ze niet hebben getekend, is dat vrijwel elke parasiet veel parasieten heeft: vlooien en luizen hebben ingewandsparasieten die bacterien hebben die geinfecteerd kunnen worden door virussen.
In deze basisstof komen ook de producenten (altijd autotroof) en consumenten voor. Ook detrituseters (afvaleters, hoewel ik betwijfel of je deze term moet kennen). Let op de mineralisatie en bedenk dat ook wij dieren al heel wat mineralisern: we maken CO2 en plassen heel wat mineralen uit. Maar er zijn bacterien nodig voor de mineralisatie van ureum. De dode boswachter kan wel gewoon door dieren. Daar zijn geen schimmels of rottingsbacterien voor nodig.
Basisstof 5: daar doen ze die pyramides. Let even op: de enige echte pyramide die bestaat (niet die in Gizeh en Sakkaria) is die van biomassaproductie. Groei dus. Als er weinig kilo’s van een organisme zijn, maar als die wel heel hard groeien, dan kan van die kilo’s een veel groter aantal kilo’s consumenten in leven blijven. Die dan wel erg langzaam groeien. Enzovoort voor vleesters die dan nog langzamer groeien. Het begrip biomassa wordt gebruikt omdat het alleen gaat om de energierijke stoffen (alle energierijke stoffen, dus suikers, vetten, eiwitten maar ook cellulose en chitine).
Die biomassa gaat gewoon in kilo’s maar er zit ook altijd veel water in (en soms veel kalk). Dus een kilo is een kilo is een kilo, maar een kilo komkommer of kwal bevat minder biomassa dan een kilo bruine bonen of zonnebloempitten.
Voor gewervelde dieren maakt het overigens nauwelijks uit: altijd ongeveer 2/3 water.
Bedenk verder dat die verdeling van consumenten in consumenten 2, 3 en 4 (weet ik veel wat het boek allemaal verzint) flauwekul is. Een consument 1 is meestal gespecialiseerd omdat een planteneter (vooral een bulketer op het land: bladeren of gras) een gespecialiseerd darmstelsel (en kiezen) nodig heeft. Maar een vleeseter is een vleeseter is een vleeseter enz. Dankzij die pyramide is het meeste voedsel planteneter. Dus eet een havik (roofvogel die vogels eet) meer duiven (planteneters) dan merels (vooral dierlijk voedsel). En een leeuw meer zebra dan wilde hond of jakhals.
Alleen als de plant microscopisch klein is (alg in volle zee) is de planteneter zo klein (garnaal, mossel) dat een grote vis (tonijn, zwaardvis, witte haai) z’n buik niet vol krijgt met planteneters en dus vooral vleeseters eet.
O ja, realiseer je dat de grootste landdieren planteneters zijn en dat de grootste roofdieren (beren) deels planteneters zijn geworden om hun buik vol te kunnen krijgen. Alleen die zielige ijsbeer kan geen planten vinden en eet dus alleen dierlijk voedsel.
Probeer even of je de figuur op blz. 173 begrijpt: dieren gebruiken hun voedsel maar voor een deel voor de groei. Het grootste deel is voor de dissimilatie (vooral bij warmbloedige en erg actieve dieren en er is altijd een deel onverteerbaar. Bovendien daat van elke laag dieren in een levensgemeenschap altijd een deel ongebruikt dood: niet elk konijntje wordt opgegeten, sommige sterven gewoon in bed.
Hierbij moet je letten op de term secundaire productie. Vooral in de veeteelt gebruikt: het deel van de energie die je in een dier stopt als voedsel dat je er weer uit krijgt als bruikbare dingen als biefstuk, hamlapjes, melk en eieren. De secundare prodctie is altijd veel minder dan 1. Je doet het dus altijd in procenten.
Grote dieren zijn meestal gunstiger, koudbloedigen ook, en melk en ei geven meer sec. Productie dan alleen vlees.
Als je nu toch aan het denken bent over productie, kijk dan even naar de plant: gaat niet in percentage (of het zou moeten zijn als deel van de zonnenergie die wordt vastgelegd. Dan kan de plant niet op tegen de zonnecel). Maar daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen bruto en netto. Bruto doet de bladgroenkorrel, netto is de groei. Omdat de plant ook moet dissimileren, is die netto veel lager dan de bruto. Overigens kun ja die bruto niet neten. Je kunt het welproberen uit te rekenen. Maar meten, nee.
Nog iets: bedenk even dat een plant met veel dode delen(boom, struik) weinig primaire productie heeft per kilo biomassa.. Een plant met wel veel levende, maar niet fotosynthetiserende delen (stengel, opperhuid, wottel, bladsteel) heeft een hogere productie per kilo biomassa (gras), maar de hoogste productie vind je bij planten waarbij elke cel meedoet aan de fotosynthese dus bij algen en wieren.

En dan nu nog de successie.
Sucessie wordt veroorzaakt doordat levensgemeenschappen zelf hun omgeving (abiotische factoren) veranderen. Waardoor andere planten (het gaat altijd om planten) meer concurrentiekracht krijgen en de andere verdringen. Successie begint bij pioniers (pioniersplanten of pioniersvegetatie). Dat zijn specialisten voor (meestal) barre omstandigheden en die maar kort bliven tot ze er uit worden geconcurreerd. Zodat ze zaden moeten maken die heel lang goed blijven of/en die enorm ver verspreiden zodat, als er zich een gelegenheid voordoet om te kiemen, ze ter plaatse kunnen zijn.
Voorbeelden? Helmgras, zeekraal, moerasandijvie. Let wel even op het verschil tussen primaire en secundaire successie (wordt wel eens naar gevraagd).
Oja, en aan het eind ontstaat (eind goed al goed) een soortenrijke vegetatie die we climaxvegetatie noemen. Waarbij het klimaat (en niet de grondsoort) bepaalt welke climaxvegetatie (regenwoud, loofbos, naaldbos, toendra) ontstaat.
Biologieexamens gaan ervan uit dat in een climax alle kringlopen gesloten zijn, evenveel sterft als bijgroeit, evenveel biomassa wordt gevormd als mineraliseert. In werkelijkheid geldt dat wel voor een tropisch regenwoud, maar in veel andere climaxen kan de mineralisatie de productie niet bijhouden en wordt de grond steeds organischer.
Maar goed, je weet wat er van je verwacht wordt bij het eindexamen: de climax legt geen CO2 meer vast. Tijdens de successie gebeurt dat wel: steeds groter bomen met steeds meer koolstof in stammen en wortels.

zaterdag 7 mei 2011

Hardy, weinberg en de anderen

Als je wilt weten hoe vaak bepaalde genen (allelen) voorkomen in de bevolking heb je een probleem: sommige genen zitten verstopt omdat ze recessief zijn.
In dat geval doe je Hardy Weinberg en reken je de frequentie uit.
Het makkelijkst werkt het als je de frequentie uitdrukt als het deel van het totaal dus met getallen die allemaal kleiner zijn dan een (1), waarbij die een (1) alle genen bij elkaar vertegenwoordigt. Vergeet dus de percentages (waarbij 100 % alle genen samen zijn).
Realiseer je goed dat we steeds bezig zijn met de frequentie van allelen (vormen van een bepaald gen).
Het werkt alleen als:
1 het gen duidelijk tot uiting komt in het fenotype (het milieu mag geen rol spelen)
2 er niet allerlei andere genen zijn, op andere plaatsen in het genoom, die het tot uiting komen van het gen, beinvloeden
3 geen van de twee allelen grote invloed heeft op de levensvatbaarheid van het exemplaar met dat gen
4 er een gewone kans is op het ontstaan van heterozygoten en dat betekent dat er net zo veel gepaard wordt met en door de twee fenotypes. Dat ze dus geen voorkeur hebben voor het eigen of juist het andere fenotype.
Als dat allemaal het geval is, neem je de frequentie van het recessieve uiterlijk in de bevolking (let op dus de fractie van de bevolking met dat kenmerk, nog nix geen genfrequentie, die wil je immers uitrekenen). En uit dat getal (kleiner dan 1!) trek je de wortel en voila: de genfrequentie van het recessieve gen. Meestal noemen boeken die frequentie q. Als je verstandig bent, doe jij dat ook. En let op: die q is altijd groter dan het deel van de bevolking met dat recessieve kenmerk: er zitten immers ook recessieve genen verstopt in exemplaren met het dominante kenmerk.
Nu doe je 1-q en je vindt de frequentie van het andere (dominante) gen. Die ze altijd p noemen (jij dus ook).
Hoe kunnen ze het moeilijk maken?
Nou, er zijn genen met meer dan twee vormen, bijvoorbeeld de bloedgroepen. Zeg maar de allelen A, B en 0 (nul). Dat van die recessieve werkt gewoon, dus trek je de wortel uit de fractie met bloedgroep nul en je hebt de genfrequentie voor het gen 0. die noem je wat mij betreft gewoon q. Als ze meer willen (dat willen ze nooit), moet je een kwadratische vergelijking oplossen want de frequentie van gen A vind je door de fractie te nemen van mensen met bloedproep A en dat is dan p kwadraat plus 2 maal p maal q (die heb je net uitgerekend) . En dan los je die even op met de rekenmachine. Een vergelijking met 1 onbekende. Maar dat vragen ze nooit, veel te bang dat niemand dat kan.
Een ander manier is een gen op het X-chromosoom. Eigenlijk heel makkelijk want mannen (bij zoogdieren en insecten, bij vogels juist de vrouwtjes) hebben maar een gen en dus is daar voor allebei de genen de genfrequentie gelijk aan de fractie van de mannetjes met dat kenmerk (bijv. kleurenblindheid). Alleen bij de vrouwtjes (vrouwen) moet je de gewone Hardy Weinbergtrucs doen.
En dan allerlei situaties waarbij er geen vrije menging is van de allelen, bijv omdat hondenfokkers geen bastaarden willen. Maar dat laat niemand je ooit uitrekenen.
En dan ook nog genen die het overleef- of voortplantingssucces beinvloeden. Dan verandert de genfrequentie en dat kan leiden tot evolutie.

donderdag 14 april 2011

Het afschuwelijke thema 3

Let op: in het hele hoofdstuk (en daarbuiten) moet je onthouden dat er assimilatie is: het opbouwen van ingewikkelder stoffen, waar energie voor nodig is en dissimilatie: waarbij stoffen worden afgebroken om er energie uit te halen. Assimilatie en dissimilatie gebeuren altijd tegelijkertijd. Nou ja, een organime kan misschien wel een tijdje zonder assimilatie maar nooit zonder dissimilatie behalve als hij in de diepvries ligt.
In dit hoofdstuk gaat het voortdurend over energie. Er is energie nodig voor beweging, transport (o.a. door de celmembraan) en voor allerlei chemische reacties voor de assimilatie. Daarbij is vaak sprake van energierijke electronen die altijd per paar moeten worden bewaard in een stof omdat anders de energie eruit komt als warmte. Een stof die energierijke electronen kan bewaren noem je een electronenacceptor. De belangrijkste electronenacceptors zijn NAD en NADP.
Verder maak je kennis met de ATP. Ook ATP bewaart energie maar dan in een binding, zonder dat die energie eruit komt als energierijke electronen. ATP wordt gemaakt om energie op te slaan en wordt afgebroken als er energie ergens voor nodig is.
Het gaat ook een tijdje over enzymen. Een enzym is een eiwit en een enzym zorgt ervoor dat een chemische reactie (een per enzym) sneller en bij een lagere temperatuur verloopt. Vooral als er bij zo’n reactie iets met electronen moet gebeuren, is er meestal ook een co-enzym nodig. Dat is niet een eiwit, maar kan een metaal ion zijn zoals magnesium, koper, ijzer of molybdeen. Maar ook een viamine of een vitamine achtige stof die je cellen wel zelf maken, zoals co-enzym A.
Bij enzymen is de zuurgraad (pH) erg belangrijk. De pH bepaalt namelijk de vorm van het eiwit (er zijn zure en basische aminozuren due afhankelijk van de pH electrisch geladen worden) en bij een verkeerde vorm werkt het enzym niet. Vrijwel alle enzymen uit een mens werken het best bij een pH van 7 of acht. Alleen pepsine uitde maag doet het het best bij pH 2.
De invloed van de temp op enzymen is ingewikkelder omdat er twee invloeden zijn: 1 alle reacties gaan sneller bij een hogere temp. 2: bij een hogere temp. gaan enzymen sneller kapot, maar dat is afhankelijk van de tijd. Na een kortere of langere tijd (afhankelijk van welk enzym je hebt) is nog de helft over, na twee keer zo lang nog een kwart, enz. er zijn enzymen die tegen koken kunnen, er zijn er ook die al bij 40 graden snel kapot gaan. Dat kapot gaan is onomkeerbaar (kapot = kapot), het pH effect is meestal wel omkeerbaar.
Kijk ook in het boek voor de uitleg van de remming van de enzymwerking. Die remming kan concurrerend zijn ( de remstof bezet het actieve deel van het enzym en een hoge concentratie substraat helpt tegen de remming, of niet concurrerend:het enzym verandert van vorm o.i.v. de remstof en werkt niet meer (onafhankelijk van de conc. van het substraat).
Hoe komt de energie in stoffen of in energierijke electronen? Dat gebeurt door fotosynthese (er zijn wel bact. die het anders doen maar verreweg de meeste energie komt door de fotosynthese) . Fotosynthese wordt gedaan door sommige bacterien (vooral de cyanobact.) en door alle groene planten. Planten doen die fotosynthese in bladgroenkorrels. Bladgroenkorrels gebruiken zichtbaar licht (dus geen UV) en wel vooral het rode en blauwe deel. Er worden electronen onttrokken aan water en energierijk gemaak. Die energierijke electronen worden (per paar) ondergebracht in NADP dat verandert in NADPH. Water zonder electronen verandert in H+ en O2.
Er wordt o.i.v. licht ook ATP gemaakt. Na korte tijd lichtreactie (de vorming van NADPH en ATP) is er geen lege NADP en ook geen ADP meer over en begint de donkerreactie: de energierijke electronen en de ATP-energie worden gebruikt om uit CO2 glucose te maken waarbij H+ de electonen volgt die uit de NADP komen. Er ontstaat hierbij ook H2O uit de overgebleven O van de CO2 en electronen plus H+ van de NADP.
De glucose ontaat in de bladgroenkorrel en gaat vandaar naar het cytoplasma van de plantencel en eventueel verder de plant in.

Verdere assimilatie
Die plant gaat daarna uit die glucose alle andere stoffen maken waar hij uit bestaat, maar dat verwachtte je al. Belangrijke stoffen zijn cellulose en eiwit. Cellulose is makkelijk voor de plant: die bestaat alleen uit glucose die aan elkaar wordt gekoppeld door water af te splitsen: de ene glucose levert de OH, de andere levert de H. Samen H2O en de glucoses zitten aan elkaar, maar dan om en om, terwijl ze bij zetmeel allemaal met dezelfde kant naar boven wijzen. Voor details zie scheikunde. Eiwit is moeilijker: eerst moet de plant aminozuren maken en daarvoor moet de plant nitraat opnemen uit de bodem. Als die aminozuren alle twintig gemaakt zijn in voldoende aantallen, worden ze (in ribosomen volgens informatie uit een RNA molecuul) aan elkaar gekoppeld onder het verbruik van veel ATP en met peptidebindingen. Ook bij die peptidebinding wordt water afgesplitst, alleen komt nu de C=O aan de NH vast te zitten. Zie het boek.
En verder is er nog veel meer assimilatie, ook in dieren die immers ook zelf eiwit kunnen maken, alleen niet uit zelfgemaakte aminozuren maar uit gegeten aminozuren

Dissimilatie

Bij dissimilatie gaat het erom om de opgeslagen energie in glucose en vetten (en in aminozuren) vrij te laten komen in handzame porties, zodat een groot deel van die energie kan worden vastgelegd in ATP-moleculen (in de binding van de derde fosfaatgroep, weet je wel). Waarbij de uitgangsstoffen CO2 en H2O weer worden teruggevormd.
Bij de dissimilatie van glucose zie je drie fasen. De laatste twee van die fasen ( die verlopen in de mitochondria)worden ook doorlopen bij de dissimilatie van vet. Maar dat komt later.

Dissimilatie van glucose: fase 1, glycolyse.
In het cytoplasma van de cel (elke cel, plant dier of schimmel maakt niet uit). Let op: de cel moet twee ATP’s per glucose investeren, maar krijgt er later vier terug. De glucose wordt in tweeen geknipt en er ontstaan twee moleculen pyrodruivenzuur per glucose. En niet te vergeten: twee paar energierijke electronen per glucose worden ondergebracht in twee NAD’s. de bijbehorende H+ plakt dan vast aan de NAD of gaat de cel in.

Dissimilatie van glucose: fase 2, citroenzuurcyclus.
Vanaf nu speelt zich alles af binnen de mitochondria. Pyrodruivenzuur (C3H4O3) wordt in een beweging ontdaan van een CO2 en gekoppled aan het zwavelatoom van co-enzym A. Het geheel heet nu acetyl-coA (acetyl omdat het een azijnzuur is maar dan in plaats van de -OH een energierijke binding aan dat zwavelatoom van co-A) Die acetyl wodt loskekoppeld van co-A en vastgekoppeld aan (vergeet dat) oxaal-azijnzuur (4 koolstofatomen). Nu onstaat citroenzuur (met 6 koolstofatomen). Er volgt nu een groot aantal reacties waarbij steeds wat water wordt opgenomen (om O atomen te leveren om CO2 te kunnen maken) , twee keer CO2 wordt gevormd en alle electronen, ook die uit het opgenomen water, als energierijke electronen worden ondergebracht in NAD of een keer FAD. En ook nu: de bijbehorende H+en gaan mee met de electronen. Onderweg wordt een lullige keer ATP gevormd (via GTP, maar negeer dat maar), de rest van de energie uit de acetyl- zit nu in enrgeirijke electronen. En, o ja, aan het eind wordt de oxaal-azijnzuur weer netjes teruggevormd zodat het hele circus met een verse acetyl opnieuw kan beginnen.

Dissimilatie van glucose: fase 3, oxydatieve fosforylering.
Wat doen we met al die energierijke electronen in de NAD en FAD? Die gaan de oxydatieketen in. De electronen worden per paar (nog steeds) doorgegeven aan steeds andere electronenacceptoren, waarbij ze steeds minder energie gaan bevatten. Die energie komt vrij als warmte maar als de energiesprong groot genoeg is wordt die energie vastgelegd door de vorming van een ATP-molecuul. Per electronenpaar uit een NADH drie keer, bij een electronenpaar uit FAD twee keer. Ook de NADH die bij de glycolyse in het cytoplasma is gevormd, kan het mitochondrion in om zo ATP te laten vormen. Helemaal aan het eind van de keten, als de electronen bijna al hun energie hebben afgegeven, worden ze (nog steeds per paar) ondergebracht in een O-atoom (van ingeademde O2). Zuurstof is de ultieme electronenacceptor. Daar kleven nu 2 H+en aan vast en ziedaar: water (H2O).
Het omgekeerde dus als bij de fotosynthese: daar kwamen de electronen uit H2O, waarbij O2 ontstond doordat de H+en de O loslieten. Later werd CO2 gebruikt om de energierijke electronen onder te brengen (om de NADP te ontruimen voor hergebruik). Waarbij en passant weer wat water ontstond omdat CO2 teveel O-atomen bevat om er C6H12O6 uit te maken. Nu, bij de dissimilatie, wordt die CO2 teruggevormd (voordat de H2O wordt teruggevormd), waarbij H2O moleculen de extra O’s leveren om er weer COtwee! van te maken. Overigens gaan de ATP’s het mitochondrion uit om in de rest van de cel energie te leveren voor van alles, ook voor assimilatie.
En dan nu de dissimilatie van vetten.
Vetten zijn esters van glycerol (een driewaardige alcohol) en vetzuren. Goed, kijk naar de plaatjes van de formule en je ziet die glycerol en die vetzuren met die lange staart met veel keer -CH2- en aan het eind en keer –CH3. Die staart zorgt ervoor dat vetten waterafstotend zijn en in die staart zit veel energie opgeslagen, meer dan in suikers in ieder geval. Vetten worden door organismen gemaakt (gewoon uit suiker meestal) die veel energie willen bewaren maar die daar niet veel ruimte voor hebben (dieren die een reservevoorraad willen bewaren om hongerige maanden te overleven) of die willen dat die voorraad weinig weegt (bijv. in zaden die moeten kunnen worden weggewaaid). Maar goed, hoe gaat die dissimilatie? Per twee koolstofatomen wordt er een watermolecuul opgenomen waardoor een acetyl-coA ontstaat (dus CH3-C=O-S-coA). Net zoals uit pyrodruivenzuur, en daar gebeurt dus hetzelfde mee als eerder: gewoon de citroenzuurcyclus in. En glyerol wordt ook bewerkt en gaat ook de citroenzuurcyclus in.

Eiwitten, kan je die ook dissimileren?
Ja dat kan, levert evenveel energie per gram als glucose zelfs, maar eerst splitsen in aminozuren (spreekt vanzelf, dat gebeurt al in je darmkanaal, maar ook binnen cellen die een bepaald eiwit of zelfs organel niet meer nodig hebben) en daarna worden die aminozuren eerst gedesamineerd: de aminogroep eraf. Die verandert dan in NH3. Dat gebeurt alleen in de lever en die lever zet dan de NH3 direct om in ureum. Kost energie, maar ureum is veel minder giftig dan amoniak (NH3). De rest van het aminozuur (de zuurrest) gaat de citroenzuurcyclus in na meer of minder bewerkingen.

Respiratoir coefficient.
Staat goed in het boek. Als je glucose dissimileert is de RC 1, als je puur aan het vetdissimileren bent (kan niet echt, je hersenen lopen altijd uitsluitend op glucose) is de RC ongeveer 0,7. Voor de vetdissimilatie is dus meer zuurstof nodig en daarom schakelt een spier die veel energie nodig heeft en niet heel erg veel zuurstof krijgt over op het dissimileren van glucose in plaats van vet.

Dissimileren zonder zuurstof (of met te weinig zuurstof):anaeroob heet dat.

Vet kan niet anaeroob, nooit. Glucose wel omdat de glycolyse, de eerste stap waarbij nog geen zuurstof wordt gebruikt, al ATP oplevert, al is het maar weinig. Alleen zit je dan met nutteloze energierijke electronen die een NAD bezet houden en bij gebrek aan lege NAD’s stopt de glycolyse. Bij dieren reageren die energierijke electronen met het pyrodruivenzuur tot melkzuur, waardoor er weer lege NAD’s beschikbaar komen voor de glycolyse. Gist, een eencellige schimmel, maakt uit pyrodruivenzuur en energierijke electronen geen melkzuur maar alcohol (ethylalcohol) plus CO2. Bij dieren kan melkzuur als er weer wel genoeg zuurstof is, in de lever (de centrale chemische werkplaats van dieren) worden teruggevormd tot glucose. Daarvoor is energie nodig die verkregen wordt uit het dissimileren van een deel van de melkzuur, waarvoor dan zuurstof moet worden aan gevoerd: de reden dat je na een eindsprint met melkzuurvorming, nog een tijdje staat na te hijgen (de zuurstofschuld aflossen).

Kringlopen 1: die van koolstof
Koolstof komt uit de lucht als CO2 en wordt vastgelegd door autotrofe organismen, vooral door planten. Let op: ook planten kunnen dood gaan en wegrotten, ze worden niet allemaal opgegeten. En ook planten dissimileren waarbij ze een deel van de opgenomen CO2 weer uitscheiden. Net zoals dieren en schimmels en bacterien CO2 uitscheiden. Als dieren of planten na hun dood niet wegrotten blijft de koolstof in de grond en wordt fossiele brandstof: bruinkool, turf desnoods, steenkool en aardolie en aardgas.

Kringlopen 2: die van stikstof
Stikstofatomen zijn net zo onmisbaar als koolstofatomen, maar planten kunnen geen gebruik maken van de grote voorraad N-atomen in de lucht (lucht is voor 80% N2). Planten halen de stikstofatomen waarmee ze aminozuren maken (en nucleinezuren voor RNA en DNA en ook vitamines) uit de grond in de vorm van nitraat. Dieren kunnen helemaal nix dus die maken hun eiwitten uit opgegeten planteneiwitten. Dieren maken wel ureum waarmee ze stikstofatomen kwijtraken. En als dieren of planten dood zijn, rotten ze weg waarbij rottingsbacterien de stikstofatomen anaeroob omzetten in ammonium. Dat maken andere bacterien ook uit ureum. Die ammonium is giftig voor vrijwel alle planten, maar daar komen weer wat redende bacterien: de nitrietbact. Maken nitriet uit ammonium met zuurstof (die reactie levert hen energieop waarme ze rond kunnen komen als autotroof organisme) , waarna nitraatbact die nitriet met zuurstof omzetten in nitraat (ook voor de eigen energievoorziening) Let even op: voor elke reactie is er een andere bact. soort: omdat ze geen endoplasmatisch reticulum hebben, kunnen bact. geen compartimentjes bevatten waardoor ze nooit een aantal reacties tegelijk kunnen laten verlopen. Hier spreekt de bioloog die vindt dat veel met elkaar verband houdt (maar niet alles). Maar goed, nu is er weer nitraat dus kunnen de planten weer vooruit met het eiwitmaken ten behoeve van de hele dierenwereld! Kan er dan niemand die N2 gebruiken? Jawel, er zijn wat bacterien (wie anders) die dat kunnen. Cyanobacterien kunnen het, en er zijn stikstofbindende bacterien in de bodem die humus gebruiken als energiebron en er zijn stikstofbindende bact. die een samenwerkingsverband aangaan met planten van de vlinderbloemigen. Zo’n vlinderbloemige maakt wortelknolletjes waarnaartoe ze glucose vervoeren en waarbinnen stikstofbindene bact. N2 omzetten in ammonium en eiwit. Waar de plant dan weer van profiteert (maar ik weet niet hoe). Vlinderbloemigen kunnen daarom groeien op extreem nitraatarme bodem en maken zaden met veel meer eiwit erin dan gewone planten. Vlinderbloemigen? Ja, klaver, lupine, witte, bruine, rode bonen, linzen, sojabonen, pinda’s, maar ook de mimosabomen (nutteloos detail, voor liefhebbers van het voorjaar aan de middellandse zee).
Inmiddels is die stikstofkringloop niet meer afhankelijk van bacterien (nog wel van planten om uit nitraat eiwit te maken), want sinds 1910 wordt er in kunstmestfabrieken ook aan stikstoffixatie gedaan (het Haber-Boschproces, zie scheikunde. De BINAS doet en beetje lullig over fabrieken en automotoren, maar de kunstmestfabriek is inmiddels verantwoordelijk voor de voeding van een derde van de wereldbevolking en dat getal is waarschijnlijk hard aan het stijgen.
Door de kunstmest maar ook door import van veevoer met veel eiwit erin (vooral soja) is er in Nederland inmiddels overbemesting met als gevolg waterbloei en vergiftiging van het grondwater met nitriet. Is er dan geen lek in de stikstofkringloop? Ja, die is er wel, dat zijn de denitrificerende bacterien: die gebruiken nitraat als elctronenacceptor in plaats van O2. Dat doen ze in een zuurstofloze, voedselrijke bodem. Daar zetten ze nitraat om in N2. Helaas werken ze niet in zandgronden omdat die niet zuurstofarm geneoeg zijn.

Nog wat vragen voor liefhebbers
1 Wat maakt een gistcel uit glucose als je hem zuurstof geeft? En wat als je die zuurstoftoevoer afsluit?
2 Waarom zijn bladgroenkorrels groen?
3 Welke rol spelen planten in de stikstofkringloop? En in de koolstofkringloop?
4 Kan de koolstofkringloop zonder bacterien? Wie maakt de kringloop dan rond?
5 Waarom kan vet niet anaeroob gedissimileerd wordenen glucose wel?
6 Waarom stopt de citroenzuurcyclus als er geen zuurstof is?
7 Waarom moet je in de eindsprint nog even verzuren en is de coach niet tevreden als je dat niet gedaan hebt? Hoe kan hij dat zien na de finish?

vrijdag 14 januari 2011

leerhulp thema 1 5 V

Basisstof 1: de vier rijken worden soms gevraagd, naar kijken dus. De indeling is simpel: bacterien hebben geen kernmembraan, dus geen celkern (en geen E.R.). De planten hebben fotosynthese omdat ze plastiden hebben. Ze hebben ook een celwand, net zoals de schimmels. Schimmels hebben echter geen plastiden, dus ook nooit chloroplasten en dus nooit fotosynthese. Dieren hebben als enige geen celwand. Planten, schimmels en dieren worden samen ook eukaryoten genoemd omdat hun cellen allemaal een celkern hebben, de bacterien heten daarom ook wel prokaryoten.
Let in dit stukje basisstof ook op de term organische stoffen. Let op: een belangrijk kenmerk van de organische stoffen wordt niet genoemd in het boek: organische stoffen bevatten energie en zijn dus altijd brandbaar. De anorganische stoffen die in de natuur voorkomen bevatten geen energie en zijn dus niet brandbaar.
Als een organismen alle organische stoffen kan maken waar het uit bestaat en dus er geen hoeft op te nemen, dan noem je dat organisme autotroof. Andere (die dus minstens een organische stof moeten opnemen) noem je heterotroof. Planten en een deel van de bacterien zijn autotroof, alle dieren en schimmels en veel bacterien zijn heterotroof.
Er bestaan overgangen tussen planten en dieren (Euglena), tussen dieren en schimmels (slijmzwammen) en er zijn bacterien met een begin van een kernmembraan en E.R.
Er zijn ook een paar plantensoorten die het vermogen om te fotosynthetiseren hebben verloren en die als parasiet leven.
Basisstof 2 doet het soortbegrip. Dat met die mogelijkheid tot voortplanting. Als twee diergroepen naast elkaar leven zonder dat er onderling voortgeplant wordt maar waarbij dat in gevangenschap wel zou kunnen, noem je het toch zonder aarzelen aparte soorten. De naamgeving (het systeem van Linnaeus) moet je weten, dus met een geslachtsnaam met en hoofdletter en de soortnaam met een kleine letter.
Basisstof 3: bacterien. De groep waarbij nog steeds ontdekkingen worden gedaan: waarschijnlijk kennen we de helft van de bacterien nog niet. Let op die aparte groep cyanobacterien:met fotosynthese en volledig autotroof, zelfs niet afhankelijk van stikstofzouten. Waarschijnlijk zijn de cyanobacterien de meest talrijke groep organismen!
Niet gaan leren van gram-positief of negatief.
Basisstof 4: schimmels. Heterotroof, met celwand. Let op een groep eencelligen: de gisten. Laat de rest maar zitten.
Basisstof 5: planten. Het boek noemt de celwand met cellulose en de chloroplasten. Het boek gaat niet in op het principiele kenmerk van sporen. Een spore is namelijk eencellig en haploid. Mossen en varens planten zich voort met sporen en dat heeft gevolgen voor de geslachtelijke voortplanting (en evolutie). Eerst nog even de thallus: een thallus is een plant zonder taakverdeling tussen de cellen: geen wortels, stengels en bladeren dus. Je vindt een thallus bij meercellige wieren en bij en groep landplanten: de thalleuze levermossen, die dus sterk afhankelijk zijn van water of vochtige grond.
Gewone mossen hebben wel stengels en bladeren maar geen wortels en zijn dus ook sterk afhankelijk van een vochtige omgeving. Maar het bijzonderste van mossen is dat de mosplant haploid is. Bovenop de mosplant ontstaan geslachtsorganen waar zonder meiose geslachtscellen ontstaan. Op een mosplant twee soorten geslachtscellen die water (regenwater) nodig hebben om te versmelten, waarna een diploid sporenkapsel ontstaat waar door meiose haploide sporen uitkomen. In de praktijk doet een mos dus altijd aan zelfbevruchting en dus zal de evolutie ook niet erg opschieten.
Ook varens hebben iets onhandigs met de voortplanting: een varen is wel diploid maar maakt door meiose haploide sporen. Uit zo’n spore groeit geen varenplant maar een raar klein haploid blaadje zonder stengel of wortel (een prothallium, maar vergeet dat woord). Onder het blaadje ontstaan twee soorten geslachtsorgaantjes die zonder meiose geslachtscellen leveren. Door water, aan de onderkant van het blaadje, versmelten twee geslachtscellen waarna er een diploid varenplantje ontstaat dat in het allereerste begin even parasiteert op dat blaadje dat later verdwijnt. Ook hier dus zelfbevruchting en het is dus ook geen wonder dat het nooit wat geworden is met die varens.
Zaadplanten hebben het probleem van de voortplanting op het land, bij droogte, wel opgelost. Met meiose maken ze in bloemen twee soorten geslachtcellen waarvan er een: het stuifmeel, door de lucht (met een bijtje of met de wind) naar de ander (de eicel in de zaadknop in de stamper) gaat om dan in de bloem te versmelten, waarna er een diploid, meercellig embryootje ontstaat (het zaad) dat verspreid wordt door de wind of vogels of zo. Geeft meer kansen op evolutie en dat is dan ook gebeurd.
Basisstof 6: dieren. Ga niet al die beschrijvingen van de hoofdafdelingen leren. Let wel op de segmentatie. Manier om een groot dier te maken door het bouwplan steeds te copieren zodat je een dier met compartimentjes krijgt. Bij wormen en geleedpotigen en in onze embryo’s. Let ook op de gewervelde dieren waarvan het boek beweert dat het een hoofdafdeling van het dierenrijk is. Dat is niet waar; wij zitten in dezelfde hoofdafdeling als manteldieren, lancetvisjes en de uitgestorven graptolieten. Die hoofdafdeling heet chorda-dieren. De chorda is een soort kraakbenige staaf in de rug die stevigheid geeft en die bij ons alleen bij embryo’s een tijdje voorkomt. Overigens waren alle hoofdafdelingen van het dierenrijk 600 miljoen jaar geleden (in het cambrium`) al aanwezig. Van ons toen alleen de graptolieten. De splitsing van het dierenrijk in hoofdafdelingen, zelfs de splitsing tussen wormen en geleedpotigen, moet zich dus hebben afgespeeld in het precambrium (meer dan 600 miljoen jaar geleden) toen er erg weinig werd gefossiliseerd.